@article{aup:/content/journals/10.5117/2014.030.002.138, author = "Mevissen, Jos", title = "Werkloosheid weg flexibiliseren?", journal= "Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken", year = "2014", volume = "30", number = "2", pages = "", doi = "https://doi.org/10.5117/2014.030.002.138", url = "https://www.aup-online.com/content/journals/10.5117/2014.030.002.138", publisher = "Amsterdam University Press", issn = "2468-9424", type = "Journal Article", abstract = "Midden jaren tachtig van de vorige eeuw was er grote aandacht voor flexibele arbeidsrelaties in Nederland. Dat was kort na de heftige economische crisis van 1980 tot ongeveer 1984 en de daarmee gepaard gaande explosie van de werkloosheid (pas rond 2000 daalde de werkloosheid tot het percentage van voor de crisis). Het ministerie van SZW stelde de Werkgroep Flexibele Arbeidsrelaties in en er werden grote studies uitgevoerd naar het verschijnsel: door Berenschot vanuit de optiek van werkgevers (Bolweg et al.,1986) en door Regioplan vanuit de optiek van werknemers (Van Geuns et al.,1988). Ook het aantal deeltijdbanen groeide. De toenmalige minister Jan de Koning meende in 1988 dat het aantal deeltijdbanen zeker nog zou groeien en dat er zeker belangstelling voor zou zijn van de kant van geregistreerde werklozen en herintredende vrouwen (Mok, 1990, p. 156). Flexibilisering van de arbeidsmarkt en werkloosheid gaan dus samen: in tijden van tekorten aan werk groeit het aantal flexibele banen. Het bestaan daarvan wordt als mogelijkheid gezien om aan werkloosheid te ontsnappen en meer mensen een kans op werk te bieden. Dat is bijna drie decennia later niet anders. Niet alleen het aandeel flexibele banen is sterk toegenomen in de loop van de tijd, maar ook het aandeel deeltijd- en kleine banen (minder dan 12 uur). Er heeft dus niet alleen een externe, maar ook een (numerieke) interne flexibilisering plaatsgevonden. Net zo min als het uit dezelfde periode daterende beleidsinstrument arbeidstijdverkorting tot grote effecten op de omvang van de werkloosheid heeft geleid, kan ook niet beweerd worden dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt het werkloosheidsprobleem heeft opgelost. Groei van potentiële beroepsbevolking en arbeidsparticipatie vormen daarvoor in elk geval deels een verklaring. Er is echter meer aan de hand. Flexibele arbeidsrelaties zijn aanvankelijk vooral in verband gebracht met pieken in de arbeidsvraag en met de onderkant van de arbeidsmarkt. Tegenwoordig is moeilijk vol te houden dat flexibele banen alleen bezet worden door degenen met de zwakste arbeidsmarktposities. Alleen al het feit dat van de ongeveer 1 miljoen zzp'ers er velen in economisch goede tijden zelf hebben gekozen voor het zzp-schap en een groot deel ook hoger opgeleid is, spreekt dit tegen. Flexibilisering van de arbeidsmarkt was en is in beginsel geen beleidsmaatregel om de werkloosheid terug te dringen. Het is een maatregel die binnen arbeidsorganisaties genomen wordt om de arbeidsinzet efficiënter te kunnen maken. Daartoe wordt men geprikkeld door de markt. Dat is niet alleen de concurrent ‘om de hoek’, ook en vooral de concurrentie uit landen met lagere arbeidskosten. Zelfs de overheid ontkomt er niet aan. Ooit het domein van ‘De Ambtenaar’ zoekt ook de overheid naar manieren om haar arbeidsinzet goedkoper, effectiever en meer afgestemd op de wensen van de klant te maken (zie Mevissen et al., 2013). Dat leidt er zelfs toe dat de overheid door de rechter teruggefloten moet worden wat betreft het gebruik van payrolling. Flexibilisering heeft een economische achtergrond en niet een beleidsmatige, en het is daarom ook niet een ‘instrument’ om de werkloosheid op te lossen. Net zo min is het aantrekken van werkgelegenheid een middel om de werkloosheid te lenigen. Veel wethouders in Nederland denken echter van wel. De gedachte is: als we de werkgelegenheid in onze regio of gemeente genoeg stimuleren, komen onze werklozen aan het werk. Daar zijn echter wel kanttekeningen bij te plaatsen. Ik geef er drie. Ten eerste wil men werkgelegenheid vaak vergroten via vestigingsplaatsbeleid. Daarmee concurreert men met andere gemeenten. Bij succes leidt dit tot een bedrijfsverplaatsing en wordt dus in andere gemeenten werkgelegenheid weggehaald en de werkloosheid vergroot. Ten tweede wil men vooral ‘aantrekkelijke’ werkgelegenheid creëren. Dat betekent schone sectoren, liefst in de diensten- of overheidssectoren. Dat soort bedrijvigheid leidt echter maar mondjesmaat tot extra instroomkansen voor de onderkant van de arbeidsmarkt (on- en laaggeschoold werk). Om ‘hun’ on- en laaggeschoolden aan werk te helpen via het aantrekken van bedrijven in de tertiaire en quartaire sector moeten gemeenten hun huidige werkgelegenheid misschien wel verdubbelen. Tot slot zet het topsectorenbeleid, maar ook regionale initiatieven, in op verbindingen tussen bedrijven en wetenschap. Op die manier moet hoogwaardige en moderne werkgelegenheid worden gecreëerd. Dit beleid wordt niet ingegeven door de actuele situatie op de arbeidsmarkt, maar veeleer door overwegingen van internationale concurrentiekracht. Indien succesvol leidt het tot een vraag naar zeer specifiek en hoog opgeleide werknemers die regionaal niet of niet voldoende beschikbaar zijn. Arbeidsvraag en beschikbaar arbeidsaanbod in de regio lopen op die manier sterk uiteen. Het gevolg kan zomaar zijn: groeiende instroom van buiten (bijvoorbeeld expats) en inkomende pendel naast hardnekkige of toenemende regionale werkloosheid. ", }