- Home
- A-Z Publications
- Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken
- Previous Issues
- Volume 30, Issue 3, 2014
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken - Volume 30, Issue 3, 2014
Volume 30, Issue 3, 2014
-
-
Ben Fruytier 1950-2014
More LessOp 28 juli 2014 is Ben Fruytier overleden. Hij was lector Organisatieconfiguraties en Arbeidsrelaties bij het Kenniscentrum Sociale Innovatie (KSI) van Hogeschool Utrecht (HU). Tevens was hij als universitair hoofddocent werkzaam bij de Faculteit der Managementwetenschappen van de Radboud Universiteit (RU Nijmegen). Aan deze universiteit heeft hij arbeid- en organisatiesociologie gestudeerd en is hij cum laude afgestudeerd. Hij was leerling van Ulbo de Sitter en heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de verdere ontwikkeling en toepassing van de sociotechniek in Nederland. In 1987 heeft hij de werkgroep Productie Organisatie en SocioTechniek (‘POST-groep’) opgericht, waarin wetenschappers, organisatieadviseurs en stafmedewerkers van bedrijven en vakbonden werkten aan de professionalisering van het vak van (sociotechnische) organisatieverandering. Zijn hele loopbaan heeft hij zich beziggehouden met veranderingen in arbeidsorganisaties. In 1994 promoveerde hij op het proefschrift Organisatieverandering en het probleem van baron van Münchhausen over de paradox van de organisatie die wil veranderen, maar waar het gebrek aan verandervermogen juist de kern van het probleem is. Daarbij is Ben ook ingegaan op de rol van de externe adviseur. Het is van belang dat deze voldoende afstand van de organisatie weet te houden. Zoals Ben op zijn website verwoordt: Door op enige afstand naar de situatie te kijken, mensen aan het denken te zetten en net op het juiste moment de juiste kennis en hulpmiddelen aan te reiken. Die kennis en hulpmiddelen betreffen nooit het veranderen zelf; dat is aan de organisatie. Het gaat erom de voorwaarden te scheppen waaronder verandering tot stand kan komen. Dit is ook de manier waarop Ben zelf graag opereerde. Hij heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het HRM-beleid in het hoger onderwijs en in de ouderenzorg. Vanaf 1990 heeft Ben gewerkt aan het HRM-beleid van universiteiten.Dat is begonnen met een project voor het ministerie van OCW. Later heeft hij samen met Marian Thunnissen van de HU en Marieke van den Brink van de RU Nijmegen onderzocht hoe universiteiten hun talentvolle onderzoekers binden en boeien. In dit project is het beleid van universiteiten, gericht op de werving, selectie en loopbaanbegeleiding van jonge talentvolle wetenschappers, onderzocht. Uit het onderzoek bleek dat universiteiten goed op weg zijn met het talentbeleid, maar dat dit beleid nog hiaten vertoont. Er bleek bijvoorbeeld onvoldoende duidelijkheid over de carrièreperspectieven binnen de eigen organisatie. Ben heeft Marian gestimuleerd om het thema van het onderzoek in de vorm van een proefschrift uit te werken. Dit proefschrift is momenteel vrijwel afgerond.Toen Ben in 2007 lector werd bij de HU, is hij zich ook gaan bezighouden met de ontwikkeling van het HRM-beleid in het HBO. Oorspronkelijk wilde hij met andere HRM-lectoren een landelijk onderzoek doen naar professionalisering van HBO-docenten. Toen daar onvoldoende respons op kwam, is Ben op de eigen hogeschool hiermee doorgegaan. Tussen 2009 en 2011 heeft hij samen met Ben van Schijndel onderzoek gedaan naar de samenhang van teamkwaliteit en onderwijskwaliteit. Daarbij hebben zij onder andere gekeken naar de werkwijze van docententeams, de interacties tussen teams, de betekenis van teams in de professionalisering van docenten, het leidinggeven aan docententeams en de werkbeleving van docenten (kwaliteit van de arbeid). Vervolgens heeft hij samen met Paul Dijkstra en mij gewerkt aan het project Focus op onderwijs in de professionele ruimte, dat als doel had docententeams op een hoger niveau van professionaliteit en zelfsturing te laten functioneren en op deze wijze de onderwijskwaliteit, studenttevredenheid en medewerkerstevredenheid te verbeteren. Negentien docententeams hebben in dit project de ruimte en de begeleiding gekregen om als team te werken aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het onderwijs.Ben heeft zich ook beziggehouden met de werkdruk van docenten in het HBO. Samen met Jac Christis (lector bij de HAN) heeft hij daartoe een specifiek werkdrukinstrument ontwikkeld voor het HBO, te weten Wehbo (Werkdruk in het HBO). Dit instrument brengt de oorzaken van werkstress onder medewerkers in het HBO in beeld. Daarbij gaat het vooral om oorzaken die liggen in de arbeidsorganisatie, ofwel de manier waarop het werk verdeeld en georganiseerd is. Door de oorzaken van een te hoge werkdruk te identificeren kunnen medewerkers en leidinggevenden gericht op zoek gaan naar de juiste maatregelen om de werkdruk te verminderen.Tevens heeft Ben de afgelopen jaren het vraagstuk van de organisatievernieuwing van de ouderenzorg op de kaart gezet. Voorbeelden hiervan zijn het artikel met Han Noten over de problemen in de ouderenzorg in het tijdschrift Socialisme en Democratie in 2011 en zijn lezing voor de brancheorganisatie voor de zorg (Actiz) over de toekomst van de ouderenzorg in 2010. In datzelfde jaar is hij door Actiz gevraagd om een nieuw zorgorganisatiemodel te ontwikkelen dat een positief effect zou hebben op de kwaliteit van de zorg, het werk en de bedrijfsvoering en om deze ervaringen na afloop van het onderzoek breder in de sector te verspreiden. Dit onderzoek heeft Ben samen met Anneke Offereins bij Brabantzorg uitgevoerd. Zij hebben ervoor gekozen om dit model niet van bovenaf te ontwerpen, maar met de medewerkers aan de slag te gaan. Zij hebben de medewerkers in de ouderenzorg de ruimte gegeven nieuwe organisatievormen te bedenken en op de werkvloer te implementeren. Op basis van het onderzoek is de Handreiking sociale innovatie in de ouderenzorg ontwikkeld, met een veelheid aan instrumenten en hulpmiddelen waarmee zorgorganisaties hun eigen proces van vernieuwing kunnen opstarten. ActiZ heeft deze handleiding aan alle organisaties in de ouderenzorg in Nederland ter beschikking gesteld. In vervolg hierop hebben Ben en Anneke samen met ActiZ Kenniscafés georganiseerd waarbij op een laagdrempelige manier kennis en ervaringen over de uiteenlopende thema's binnen de zorg met verschillende stakeholders worden uitgewisseld. Anneke gebruikt het materiaal van het onderzoek bij Brabantzorg momenteel als basis voor het schrijven van haar proefschrift.In 2013 is Ben, samen met Marjolijn Staal en Paula Veltink van de HU, het project Ondernemend werknemerschap in de ouderenzorg gestart. Dit project wordt uitgevoerd in opdracht van de cao-partijen in de VVT-sector. Het doel van dit project is om te experimenteren met nieuwe arbeidsrelaties in de ouderenzorg, die voor de medewerkers aan de ene kant de flexibiliteit bieden van het zelfstandig ondernemerschap, en aan de andere kant de zekerheid van een vast dienstverband. Het project wordt samen met het onderzoeksinstituut ReflecT van de Universiteit van Tilburg uitgevoerd.Dit jaar heeft Ben veel energie gestopt in de voorbereiding van een RAAK PRO-aanvraag over de decentralisatie van overheidstaken op het gebied van zorg, welzijn, jeugd en arbeid. Dat was een problematiek die hem als organisatiekundige enorm boeide. Ben pakte zulke zaken grondig aan. Hij verzamelde en las alle documenten die hij hierover kon vinden. Tevens organiseerde hij een proeftuin in de gemeente Dalfsen, waar wij vanuit de HU de invoering van een sociaal wijkteam hebben gevolgd en geëvalueerd. Tegelijkertijd benaderde hij allerlei personen in Brabant die betrokken waren bij de pilot rond gebiedsgerichte financiering van de zorg. Ten slotte zijn er vier diners pensant georganiseerd met professionals uit de praktijk en vertegenwoordigers van gemeenten uit de Utrechtse regio.De veelzijdigheid van Ben en zijn interesse voor de HRM-problematiek blijkt ook uit zijn artikel in dit nummer van het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken. Samen met Maaike Keesen en Jos Janssen van de HU heeft hij de actuele ontwikkelingen in de functie en het beroep van de afgestudeerde HBO-jurist in beeld gebracht (zie de bijdrage in dit nummer).Met zijn overlijden verliezen wij in Ben Fruytier een gedreven en stimulerende wetenschapper die op het terrein van HRM-beleid en de organisatiewetenschappen steeds met nieuwe inzichten kwam. Hij wist daarbij wetenschap en praktijk op adequate wijze met elkaar te verbinden. Daarmee heeft hij een grote impact gehad op de HRM-praktijk in Nederland.
-
-
-
30 jaar TvA: om bij stil te staan, zonder stil te staan
Authors: Ronald Batenburg & Fabian Dekker30 jaar TvA: om bij stil te staan, zonder stil te staan30 jaar TvA: om bij stil te staan, zonder stil te staan
This editorial offers an introduction to the current issue.
-
-
-
Inkomens(on)tevredenheid in Nederland en andere landen
More LessInkomens(on)tevredenheid in Nederland en andere landenInkomens(on)tevredenheid in Nederland en andere landen
Based on data of the International Social Survey Programme (ISSP) an overview is given of the preferred and estimated income distribution for five different professional groups of citizens. The research questions are: (1) Are Dutch citizens able to give a correct estimate of the incomes? (2) To what extent are the incomes fair according to the Dutch population? (3) Has (dis)satisfaction about the fairness of incomes increased or decreased over the last twenty-five years? (4) Are Dutch citizens more or less satisfied with the income differences in the Netherlands compared to people in other countries? (5) What background characteristics affect the maximum income differences that citizens find acceptable?The results show that citizens in the Netherlands are able to give a correct estimate of the actual incomes for the five different professional groups. Dutch citizens believe that a store clerk and uneducated factory worker should earn a little more, while a director of a large company or a minister should earn a lot less. The income of a general practitioner is seen as reasonable. These judgments have not change much compared to 25 years earlier. Compared with residents of other countries the Dutch are quite satisfied with the income distribution in their country.
-
-
-
Schuivende panelen in het juridische werkveld
Authors: Maaike Keesen, Ben Fruytier & Jos JanssenA new legal profession in the Netherlands: really?A new legal profession in the Netherlands: really?
In the Netherlands, a new Bachelor Law degree was introduced in 2002 at the University of Applied Sciences (HBO Law), aimed at developing a wider range of legal professionals in an area traditionally containing legal professionals educated at university and their aids. In this article, both theoretical background on development of a profession (with job development as an essential element) and research of the new legal professional on the labor market and in organisations is presented, leading to a surprising conclusion.The new legal professional is oriented to the academic (Master) legal colleagues, rather than to their peer group of legal Bachelors. Understanding extra education is needed to reach the much-coveted professions of lawyer and judge. Large numbers of HBO Law alumni enter university for additional legal education (‘societal effect’), leaving only a smaller group of new law professionals in organisations. After a few years on the job, the Bachelor lawyers start to reach job levels formerly restricted to legal Master professionals. We predict a mixture of Bachelor and Master levels in legal jobs and conclude that in the short future, a new purely Bachelor law professional is unlikely to emerge.
-
-
-
Arbeid in de 21ste eeuw
By Paul de BeerHet monumentale Capital in the Twenty-First Century van de Franse econoom Thomas Piketty heeft het afgelopen halfjaar veel stof doen opwaaien. Sommigen zagen er gelijk een mijlpaal in de economische wetenschap in, dat in hetzelfde rijtje terecht zal komen als Marx’ Het Kapitaal en Keynes’ A General Theory of Employment, Interest and Money. Anderen meenden daarentegen dat Piketty weinig nieuws te melden heeft of dat het een links pamflet betreft waarin hij de cijfers op onaanvaardbare wijze heeft gemanipuleerd. De vergelijking met Marx is in een aantal opzichten wel op zijn plaats, niet alleen vanwege de titel, maar vooral ook omdat Piketty net als zijn illustere voorganger een poging doet om de fundamentele bewegingswetten van het kapitalisme in kaart te brengen. Anders dan Marx heeft hij daarbij het voordeel over veel meer, betere en langere cijferreeksen te beschikken om zijn theoretische analyse empirisch te onderbouwen. Dat levert een mooi en overtuigend relaas op van hoe het belang van kapitaal en kapitaalinkomens in de periode tussen de Eerste Wereldoorlog en de jaren zeventig gestaag is afgenomen om sindsdien een comeback door te maken. Piketty waagt zich vervolgens aan een toekomstperspectief waarin het kapitaal weer net zo dominant wordt als in de tijd van Marx.Wie over kapitaal en kapitaalinkomens schrijft, schrijft per definitie ook over arbeid. Marx is dan ook zeker zo beroemd om zijn beschouwingen over de factor arbeid en de werkende klasse als om zijn analyses van het kapitaal. Denk aan klassieke begrippen als de arbeidswaardeleer – die nu overigens alom als onjuist wordt afgedaan – de uitbuiting van de loonarbeiders, het reserveleger van werklozen en de vervreemding van de arbeid. Arbeid is echter de grote afwezige in het boek van Piketty. Beter gezegd, arbeid is simpelweg het complement van kapitaal. Als het aandeel van het kapitaalinkomen in het nationaal inkomen groeit, dan neemt het aandeel van het arbeidsinkomen per definitie af. Het aandeel van het kapitaalinkomen berekent Piketty als het rendement op kapitaal vermenigvuldigd met de omvang van het kapitaal ten opzichte van het nationaal inkomen. Hoewel dit een wiskundige identiteit is en dus per definitie juist, is het geen ‘onschuldige’ formule. Ze richt de aandacht immers louter op de kapitaalzijde van de economie. Je kunt dezelfde formule ook schrijven in termen van arbeid. Dan wordt ze: één minus de loonvoet gedeeld door de arbeidsproductiviteit. Daarmee richt je de aandacht bij het verklaren van de ontwikkeling in de verhouding kapitaal-arbeid vooral op die laatste twee factoren: loonvoet en arbeidsproductiviteit. Bij Piketty spelen die echter zo goed als geen rol. Hij stelt simpelweg dat het (netto-)rendement op kapitaal (r) op langere termijn stabiel is (rond de vijf procent). Doordat de trendmatige economische groei (g) steeds lager wordt, groeit het kapitaal sneller dan het nationaal inkomen (zijn veelbesproken formule r > g). Het kapitaal zal dan onvermijdelijk een steeds groter deel van het nationaal inkomen opeisen en het aandeel van arbeid zal steeds kleiner worden. Doordat het kapitaal bovendien zeer scheef verdeeld is en sterk geconcentreerd bij een kleine bovenlaag, gaat dit gepaard met een groeiende vermogens- en inkomensongelijkheid. Ziedaar de terugkeer naar negentiende-eeuwse verhoudingen.De groei van het kapitaalaandeel die Piketty beschrijft, spoort met de al eerder voor vele landen geconstateerde daling van het arbeidsaandeel in het nationaal inkomen. Doordat de loonontwikkeling achterblijft bij de productiviteitsontwikkeling, profiteren de werknemers minder van economische groei dan de kapitaalbezitters. Over de oorzaken hiervan lopen de meningen nog uiteen. Piketty richt zich, zoals gezegd, uitsluitend op de kapitaalzijde. Hij stelt eenvoudigweg dat het rendement op kapitaal op langere termijn stabiel is, maar biedt daar geen echte verklaring voor.De vraag is dan natuurlijk waarom werknemers – of hun vertegenwoordigers: de vakbonden – genoegen zouden nemen met een steeds kleiner deel van de nationale koek. Om die vraag te beantwoorden dienen we de aandacht te richten op de (machts)verhouding tussen arbeid en kapitaal. Zo is er al vaker op gewezen dat de macht van het kapitaal groter wordt, doordat kapitaal internationaal mobiel is en de factor arbeid in verschillende landen tegen elkaar kan uitspelen. Als de lonen in Nederland (te) hoog zijn, kan een bedrijf zijn activiteiten naar Polen of China (dreigen te) verplaatsen. Tegelijkertijd – en in samenhang hiermee – is de macht van de vakbonden afgenomen. In bijna alle westerse landen worden zij geconfronteerd met ledenverlies. Bovendien is het beleid van veel overheden, gericht op bezuinigingen, liberalisering, marktwerking en concurrentie, weinig vakbondsvriendelijk. Daar staat echter tegenover dat het aanbod van de factor kapitaal, door de ontwikkelingen die Piketty beschrijft, steeds overvloediger wordt. Tegelijkertijd wordt de factor arbeid, als gevolg van demografische ontwikkelingen (bevolkingskrimp), schaarser. Je zou verwachten dat hiervan een tegengesteld effect uitgaat, waardoor de prijs van arbeid (loon) omhoog wordt gedreven in verhouding tot de prijs van het kapitaal. Hoe komt het dat we hiervan in de cijfers nog niets zien?Zo geeft een boek, dat het kapitaal weer in het middelpunt van de belangstelling van economen heeft geplaatst, toch vooral aanleiding om ons nog meer te verdiepen in de plaats van arbeid in de 21ste eeuw. Wie werkelijk een omvattende theorie van het hedendaagse kapitalisme wil ontwikkelen, zal daarin aan arbeid net zo’n centrale plaats moeten toekennen als aan het kapitaal.
-
-
-
Intergenerationele sociale daling in Nederland
Authors: Lex Thijssen & Maarten H.J. WolbersIntergenerational downward mobility in the NetherlandsIntergenerational downward mobility in the Netherlands
Several studies have shown that Dutch society has become more open in the last few decades as a result of increasing opportunities for upward social mobility. However, recently it has been observed that the likelihood of downward mobility has increased for the youngest (male) birth cohorts in the Netherlands. Despite this recent finding, social stratification research has paid little attention to testing explanations of downward mobility. This article tries to fill this knowledge gap by testing several theoretical perspectives that aim at explaining intergenerational downward mobility of individuals. In addition, we examine historical trends to study whether the role of these explanations has changed over time. To test the predictive validity of these perspectives, we use data from the Family Survey Dutch Population 2009 (N = 1,423). The empirical results, first of all, indicate that individuals who were born in younger birth cohorts are more likely to experience downward mobility than individuals who were born in older cohorts. We thus replicate earlier findings for the Netherlands. Secondly, we find that cognitive skills and educational attainment in particular provide individuals with significant protection against downward mobility. These findings are mainly in line with the meritocratic perspective. Thirdly, the results reveal that the role of the presumed explanations of downward mobility has not changed over time.
-
-
-
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
More LessDe arbeidsparticipatie van Vlaamse scholierenDe arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Student work is a relevant aspect of the functioning of the labour market and students’ lives. This study estimates the amount and functioning of student labour in Flanders with data from the Student Employment Survey, a data set containing data about 4,018 students from 36 secondary schools. The data set is representative for students in grades 3 to 6 (14-18 years) in Flemish secondary schools.This contribution estimates a participation rate of 60%. Probit and tobit regressions show that participation is positively related to type of education (higher for students in vocational schooling), school performance and age. Students in vocational training are more likely to have technical jobs, which is in line with their educational orientation. Adolescents from a Turkish or Moroccan background participate less and are more likely to have jobs in the lower levels. This is consistent with the suggestion that student work contributes to the lack of intergenerational mobility.
-
-
-
De bijdrage van zelfstandigen aan de werkgelegenheid
Authors: Lian Kösters & Martijn SourenMet ruim een miljoen personen vormen zelfstandigen een belangrijk onderdeel van de werkgelegenheid. In de afgelopen vijftien jaar is zelfstandig ondernemerschap gestimuleerd met verschillende beleidsmaatregelen zoals meer financieel aantrekkelijke belastingaftrekposten voor zelfstandigen, verminderen van de administratieve lasten, stimuleren van werklozen om een eigen bedrijf te starten en de introductie van de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR). Deze beleidsmaatregelen hebben waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld in de toename van het aantal zelfstandigen (Van Es & Van Vuuren, 2010). Was halverwege de jaren negentig nog 12% van de werkzame beroepsbevolking een zelfstandige, in 2013 was dit al meer dan 15% ofwel een toename van ruim 700.000 naar 1,1 miljoen zelfstandigen. Vooral de groep zelfstandigen zonder personeel groeide sterk in omvang in de afgelopen jaren.Uit deze geleidelijke toename van het aantal zelfstandigen zou geconcludeerd kunnen worden dat er ook continu een positieve bijdrage is geleverd aan de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Voor een positieve bijdrage aan de werkgelegenheid kunnen drie effecten worden onderscheiden. De eerste twee kunnen worden beschreven vanuit de onderliggende dynamiek die heeft geleid tot de toename van zelfstandigen. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen directe en indirecte effecten. Door te kijken naar de netto-instroom vanuit de niet-werkzame bevolking kunnen de directe effecten op de werkgelegenheid geschat worden. De eerste vraag van dit artikel luidt: hoeveel personen treden jaarlijks toe tot de arbeidsmarkt als zelfstandige en hoeveel verlaten de arbeidsmarkt? Van een indirect effect als gevolg van de wisselingen van arbeidspositie is sprake als de groei van het aantal zelfstandigen personen betreft die eerder werknemer waren en de daardoor vrijkomende werknemersbanen worden opgevuld. Het tweede deel van dit artikel beantwoordt daarom de vraag hoeveel personen jaarlijks toetreden als werknemer en welk deel daarvan gecreëerd zou kunnen zijn doordat andere werknemers als zelfstandige zijn gaan werken.Tot slot is er nog een derde mogelijkheid, waarbij zelfstandigen voor extra werkgelegenheid zorgen door meer mensen in dienst te gaan nemen of doordat de bedrijvigheid overslaat op andere ondernemingen die ook banen creëren. Deze vorm van toegevoegde waarde van zelfstandigen aan de werkgelegenheid kan niet op basis van wisselingen van arbeidspositie in stroomcijfers gekwantificeerd worden en vormt daarom geen onderdeel van dit artikel. Uit een vergelijking van verschillende onderzoeken blijkt wel dat jonge, relatief kleine, zelfstandige ondernemingen sneller groeien dan bestaande grote ondernemingen. Daarnaast creëren ze veelal een dusdanig positieve omgeving (externalities) die ook voor aanvullende werkgelegenheid bij andere bedrijven zorgt (Van Praag & Versloot, 2007).
-
Volumes & issues
-
Volume 40 (2024)
-
Volume 39 (2023)
-
Volume 38 (2022)
-
Volume 37 (2021)
-
Volume 36 (2020)
-
Volume 35 (2019)
-
Volume 34 (2018)
-
Volume 33 (2017)
-
Volume 32 (2016)
-
Volume 31 (2015)
-
Volume 30 (2014)
-
Volume 29 (2013)
-
Volume 28 (2012)
-
Volume 27 (2011)
-
Volume 26 (2010)
-
Volume 25 (2009)
-
Volume 24 (2008)
-
Volume 23 (2007)
-
Volume 22 (2006)
-
Volume 21 (2005)
Most Read This Month
